Klipper

Eenmast klipper

  • Een voorsteven die een naar voren toe uitwaaierende holle lijn vertoont.
  • De boeggangen waaieren naar de voorsteven toe mee naar buiten.
  • Een plat vlak voor binnenvaartklippers. Bij zeegaande klippers kan een lichte vlaktilling voorkomen.
  • Bij het achterschip steekt het hele ‘hek’ achter de roerkoning uit.

Tweemast Friesche klipper

  • Achterovervallend ‘Schoener hek’

Tweemast Zeeuwse klipper

  • staand hek

Klipperaak

  • Vol achterschip

De Klipper zoals wij die kennen in de binnenvaart en in beperkte mate de Klipper voor de kustvaart, is een scheepstype dat na 1875 is gebouwd. Zij werden hoofdzakelijk gemaakt voor de vrachtvaart en in enkele gevallen mogelijk als inspectie-vaartuig voor overheidsinstanties. Het grootste aantal is gebouwd als zeilschip een klein aantal als zeilschip met hulpmotor, terwijl ook sleepschepen zijn gebouwd met kenmerken van de binnenvaartklipper.

De uiterlijke overeenkomst van de rompvorm met die van de grote zeegaande fregatten en barken uit dezelfde tijd valt duidelijk in het oog. In het verleden is dan ook wel gesuggereerd dat de binnenvaartklipper ontstaan is door het model van de zeegaande ‘clippers’ over te nemen. Zo zou een voor de binnenvaart revolutionaire rompvorm geïntroduceerd zijn, die met zijn scherpe lijnen nergens aansloot bij de traditionele rondgebouwde typen.

Het is echter de moeite waard na te gaan hoe de scheepsbouw zich in de negentiende eeuw ontwikkelde en hoe de verschillende elementen, die in de Klipper te herkennen zijn, hun intrede hebben gedaan.

Rond 1840 worden in Nederland de eerste ijzeren schepen gebouwd. Uit de tijd rond 1860 zijn reeds allerlei voorbeelden bekend van binnenschepen die in ijzer gebouwd worden en naast traditionele typen verschijnen er nieuwe vormen. Kort voor 1880 doet de Klipper zijn intrede.

In de jaren 1870-1880 wordt veel aandacht besteed aan het maken van schitterend gewelfde voorschepen. Onder water zijn het echter vaak schepen die helemaal niet zo scherp zijn weggesneden en dan ook geen bijzonder snelle tochten maken.

Een groot deel van de Klippers is gebouwd in Friesland, Groningen, Zuid-Holland of Brabant. Het enige duidelijke onderscheid tussen de verschillende klippers lijkt de stand van het boeisel achter (het hek) te zijn. Voor zover bekend hebben alle in Friesland gebouwde klippers een achteroverhangend hek.

De rompvorm heeft in de periode dat er klippers zijn gebouwd, nauwelijks wijziging ondergaan. Dit type schip is altijd in ijzer en later in staal gebouwd. Het schip is voor de ijzerbouw bedacht; dit geeft het onder andere de stafsteven in tegenstelling tot de doossteven die we bij veel schepen met een houten voorgeschiedenis tegenkomen.

Een aantal typische kenmerken van de rompvorm in het kort samengevat zijn:

  • Een voorsteven die een naar voren toe uitwaaierende holle lijn vertoont.
  • De boeggangen waaieren naar de voorsteven toe mee naar buiten.
  • Een plat vlak voor binnenvaartklippers. Bij zeegaande klippers kan een lichte vlaktilling voorkomen.
  • Bij het achterschip steekt het hele ‘hek’ achter de roerkoning uit. Het boeisel kan achter verticaal staan, wat eerder voorkwam bij de sleepschepen.

Het boeisel kan ook schuin naar buiten vallen, wat bij de zeegaande houten klipper rond 1850 al voorkwam. Onder de geladen lastlijn is het achterschip gepiekt, het vertoont holle lijnen. Bij de dekindeling komen we alle mogelijke vormen tegen, die we bij de verdere binnenvaartvloot kennen.

De lengten van Klippers variëren van circa 8 meter tot meer dan 45 meter, met een laadvermogen van rond de 500 ton. De meest voorkomende afmetingen liggen tussen 20 tot 35 meter. Als tuigage vinden we op de schepen tot 31 - 32 meter een eenmasttuigage met rechte gaffel, fok en kluiver. Op langere schepen vanaf circa 30 meter komen we, met name in het rivierengebied, het bekende anderhalfmasttuig tegen: een achtermast met steng en een grote voormast.

Met de steng geschoten (verticaal naar beneden gehaald) en de grote mast gestreken tot de hoogte van de bezaanmast konden deze schepen onder de bruggen over de rivieren doorzeilen. Zonodig met een fok en een puntje grootzeil bij. Met de opkomst van de spoorwegen en door de daar mee gepaard gaande bouw van vele spoorbruggen, moest er zoveel gestreken worden dat het uit de Rijnvaart overgenomen gaffeltopzeil al snel in onbruik raakte. Ook de lengte van de masttoppen werden korter.

Gebruik
Hoewel ontstaan in het gebied rond rivier de Noord en bestemd voor het grote rivierengebied en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen, ontwikkelde de klipper zich tot een universeel vrachtschip voor de landelijke vaart. Op de rivieren vervoerde het met name ijzererts, kolen, grind en graan. Maar ook bijvoorbeeld mest van Friesland naar de Bollenstreek en suikerbieten tijdens de bietencampagne. Afmetingen van vaarwegen en kunstwerken of overheidsbepalingen beperkten uiteraard de vaarmogelijkheden en introduceerden een aantal ‘maatschepen’.

Veel voorkomend zijn de volgende afmetingen:
31,50 x 6,00 meter, de Friese maatklipper;
26 x 5,60 x 1,90 meter, de Roosendaalse klipper wegens de lengte van de sluis bij Roosendaal.

Uit een aantal namen blijkt dat klippers soms ook voor een heel specifieke lading werden gebruikt. We kennen onder andere aardappelklippers, kaasklippers, kermisklippers en steenklippers. Aardappelklippers en kaasklippers waren kort en vol, in verband met de vaak kleine haventjes waar zij steeds een deel van hun lading innamen of losten.

Bekijk het actuele aanbod ex-beroepsschepen

Jachten en Schepen in de verkoop, verkocht of uit de verkoop
  • Klipper Eenmast klipper
  • Klipper Tweemast Friesche klipper
  • Klipper Tweemast Zeeuwse klipper
  • Klipper Klipperaak