Westlander

Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw groeide de glastuinbouw sterk in het Westland en ook hier leidde groei tot problemen. Steeds grotere hoeveelheden geteelde producten moesten vervoerd worden naar veilingen en naar markten in de omringende steden en omgekeerd vereisten de kassen een toenemende stroom grondstoffen als aarde, zand, mest en turf. De lokale infrastructuur was te zeer beperkt voor dit groeiende vervoersaanbod. Men was aangewezen op vervoer over water. Dat water bestond voor het grootste deel uit sloten en smalle vaarten met vele vaste bruggen.

Rond 1880 werden de eerste houten scheepjes gebouwd die, qua afmetingen en uitvoering, aangepast waren aan het vaarwater en gebruiksdoel. Als uitgangspunt is mogelijk het model genomen van de 'Rijnlandse bok'. Belangrijke punten bij de ontwikkeling van de Westlander waren: een lage kruiplijn en goede hanteerbaarheid. De scheepjes konden worden geroeid of geboomd en ook het 'wegen' kwam veel voor (het schip vanaf de wal voortduwen met een vaarboom). De zeiluitrusting was eenvoudig omdat het vaarwater beperkingen oplegde aan het benutten van zeilvermogen. Niet lang na de geboorte van de houten Westlander, kwam ook in de kleine scheepsbouw het gebruik van ijzer en staal in zwang en al spoedig werden de rompen van ijzer/staal gebouwd. Plechten en voorsteven bleven soms nog langere tijd van hout en er varen nu nog Westlanders die rond 1920 gebouwd zijn met een houten voorsteven.

Omstreeks 1920 kwamen er bruikbare kleine scheeps- motoren beschikbaar en die ontwikkeling werd door de Westlandse schippers voortvarend opgepakt. Toen rond 1960 het Westland ontsloten werd voor vrachtvervoer per auto, was het met de bouw van nieuwe Westlanders snel gedaan. Westlanders zijn schepen die in lengte variëren van 9 tot 19 meter en in breedte van 2 tot circa 3,25 meter. Het tonnage loopt uiteen van 6 tot 35 ton. Opvallend aan de scheepjes is het ontbreken van gangboorden langs de luikhoofden en de vrijwel altijd van boord tot boord lopende luiken.

Het meest karakteristieke aan een Westlander is:

  • lage kruiplijn: met gestreken mast kan een leeg schip van 15 meter onder een vaste brug van 1,5 meter door;
  • ook beperkte het vaargebied de diepgang in geladen toestand tot ongeveer 1 meter;
  • weinig zeeg: over 3/4 van de lengte is dit slechts enkele centimeters, maar naar de voor- en achtersteven ineens scherp oplopend;
  • extreme lengte-breedte verhouding: op een totale lengte van 15,3 meter is een breedte van slechts 2,5 meter niet ongebruikelijk;
  • sterk vallende, bijna rechte voor- en achterstevens;
  • de voorsteven maakt ongeveer 30 graden met de waterlijn, de achtersteven ongeveer 60 graden.

Overige kenmerken
Een Westlander onderscheidt zich verder van andere bedrijfsvaartuigen door:

  • De voorsteven eindigt in een nagenoeg vertikaal vlak met daarin een kort ijzeren uitsteeksel, als een soort ram.
  • Het berghout bestaat uit een vrij klein vierkant profiel; onder het dolboord is het boeisel opgedikt met een smalle ijzeren strip.
  • Achter de voor- en achterklapmutsen ( de kleine driehoekige einddekjes) zit overdwars een koker voor de weegboom, de zogeheten weeggaten, met een pen in het midden en loosgaten in het boeisel.
  • Langs de luikhoofden heeft een Westlander geen gangboorden. De den bestaat uit het dolboord, een zwaar hoeklijn, waarop altijd een houten dolboom en daarboven het steekleer (van hout en afneembaar voor verschillen in lading, maar ook om het hoogteverschil te verminderen bij het laden en lossen).
  • De bijna altijd van boord naar boord lopende luiken, liepen aanvankelijk in de dekrondte mee. Vanaf de jaren dertig werden vlakke luiken toegepast uit kosten-overwegingen. Vaak lag er geen kleed over de luiken, waardoor de kenmerkende ijzeren driehoekige greep middenop de luiken te zien was. De luiken werden, evenals bij een Kagenaar, gezekerd door schalkhaken en minstens twee schalklatten, om geen kostbare dunne mest te verliezen of water in te nemen.
  • Een sierlijk laag roefje, langs de randen met hoeklijn afgezet, luiken van ijzer, invallende zijden en een overloop op de roef. De kleine, vaak ovale, roefraampjes zijn afgezet met stevig halfrond-plat.
  • Het roefje deed dienst als dagverblijf, met een eenvoudige intimmering, een kacheltje en banken, soms een (klap)kooi. Slechts zelden werd er op een Westlander gewoond.
  • De helmstok loopt laag boven het achterdek en vrijwel tot aan de roef, zodat vanuit de roef gestuurd kon worden.
  • Voor staand sturen kan de helmstok achter een klamp omhoog worden gezet. Vooral bij de grotere Westlanders was er een stuurluik (bollestal) in het achterdek gemaakt, zodat met de heup gestuurd kon worden.

Tuigage
Bij de tuigage moet opgemerkt worden dat, voor de meeste kleinere Westlanders 'in bedrijf', het zeilen slechts een hulpvermogen was. Zo mogelijk werd er voor de wind gaande een driekant grootzeil (geen gaffel, maar een kort bovenhoutje) gezet.

  • De tuigage is eenvoudig, vaak was er zelfs geen fok. Er zijn dan ook geen lieren te vinden.
  • Het voorstag werd op de voorsteven gevoerd. Uit oude foto's blijkt dat dit vaak met een jufferblok en talreep door de steven geschiedde. De wanten werden met triangels en een bindsel op spanning gebracht.
  • De overloop zit op de roef. Zowel mast als giek rusten daar in gestreken toestand op en steken niet voorbij de roef.
  • De wegerij, het tegengewicht onderaan de mast, is dusdanig dat de mast door één man gestreken en gezet kan worden. Vaak is daarbij het eigen gewicht nodig voor het afstoppen en in gang zetten van de beweging.
  • Om alles in gestreken toestand zo laag mogelijk te houden, zit de lummel van de giek vaak naast de mast in de knecht. Ook rust de mastbout op de mastkoker, waardoor -nadat de platen van de wegerij waren weggenomen- de mast er naast kon worden gelegd.

Vaargebied en gebruik
Zoals eerder gezegd, is de Westlander geheel aangepast aan een vaargebied met ondiepe kleine wateren en vele lage bruggen. Beweerd wordt dat de ronde kimmen dienen om bij ondiepe kanten te kunnen aanleggen. De schepen werden voornamelijk gebouwd op Westlandse werven als van Waveren, van Dam, van der Plas en van Straaten. Deze werven beschikten overigens ook vaak over schuiten die te huur waren.

De belangrijkste vaargebieden waren:

  • de eigen vaarten in het Westland: vervoer van 'mist' (gier), groenten, zand, turf;
  • de vaart op de Zuid- Hollandse eilanden (bieten, pulp, aardappelen) met de grootste Westlanders, waarmee incidenteel ook vrachten verder Zuid-Holland in, werden vervoerd;
  • het gebied rond Leiden, Stompwijk, Zoeterwoude, Katwijk en Hazerswoude. Ook in die omgeving waren werven waarop Westlanders werden gebouwd: Boot in Leiden en van Beeveren in Zoeterwoude.

Met uitzondering van de allergrootste, waren Westlanders - vanwege het lage vrijboord en de geringe breedte - niet geschikt voor open water als Zuiderzee, Waddenzee of de zeearmen in Zuid-Holland en Zeeland.
Vaak werden schepen aangepast aan de toepassingen die de schipper voor ogen had en de Westlanders vormden daarop geen uitzondering. De variatie die daardoor ontstond is soms dusdanig dat het bijna aparte soorten schepen lijken. Van groot naar klein: de Westlander, Westlandse praam en de twee / drieling.

  • Grote Westlander, ook wel een "Westlander van Overmaas" genoemd, tussen de 15 en 19 meter lang. Vaak geen weeggaten voor en achter, soms een braadspil voorop voor de ankertros; de klapmuts voor gaat in de zijden over in een verbreed potdeksel waarop de bolders staan. Vrijwel altijd volledig getuigd met fok en grootzeil met gaffel. Werd meestal gebruikt voor vervoer van en naar de Zuid-Hollandse eilanden en soms voor vrachten in het gehele binnenland. Nagenoeg nooit voor vervoer in het Westland zelf en op andere kleinere wateren.
  • Westlander, de meest voorkomende lengte van rond de 14 meter. Wel weeggaten, de (enkele) bolders staan op het verbrede potdek zoals bij de grote Westlanders. Na enkele jaren gebruik wilde dat potdeksel nog wel eens doorroesten en verdwijnen.
  • Westlandse praam, De praam is hiervan een variant met een lengte van ca. 12 meter, speciaal bestemd voor dunne mest. Door het hoge gewicht daarvan moesten de plechten (als drijfkasten) langer zijn en het ruim korter. Er is geen sprake van steekleren, de lading moest opgesloten zijn om overgaan daarvan bij overhellen te voorkomen. Er is naast de voor- en achterdekken geen potdeksel, maar het dek van ruitjesplaat loopt over de volle breedte. Daarop staan dan ook de bolders.
  • Motor Westlander, Een Westlander, die voorzien is van een inbouw-motor in de verhoogde achterroef. Als verblijf werd op het voordek de oude (geklonken) roef geplaatst.
  • Westlander met motorkont, Een Westlander van 13 tot 22 meter met een motor-achterschip, inclusief doorgestoken ijzeren roer. Het horizontale stuurwiel kon in hoogte versteld worden voor deklast en lage bruggen. Soms was het bovendeel van de kop (als hoogste punt) wegklapbaar om bijvoorbeeld een bepaalde veiling te kunnen bereiken. Was het schip voorzien van een laag boeisel en een geheel doorlopend dek, dan sprak men over een melkschuit. 

Bekijk het actuele aanbod ex-beroepsschepen

Jachten en Schepen in de verkoop, verkocht of uit de verkoop